De wetgeving voor de opsporing, vervolging en berechting van ambtsdelicten door Kamerleden en bewindspersonen moet worden gemoderniseerd. De huidige (grond)wettelijke regeling is gedateerd en schiet ernstig tekort. De ministerraad heeft op voorstel van minister Yeşilgöz-Zegerius van Justitie en Veiligheid en minister De Jonge van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties ingestemd met de voorbereiding van zowel een wetsvoorstel tot wijziging van de ‘gewone’ wet als een voorstel tot grondwetswijziging om de procedures bij de tijd te brengen.
Voorstellen wetswijziging
De voorstellen voor (grond)wetswijziging zijn gebaseerd op het advies van de Commissie herziening wetgeving ambtsdelicten Kamerleden en bewindspersonen (commissie-Fokkens). Het grootste bezwaar aan de huidige regels is dat het uit 1848 stammende artikel 119 van de Grondwet de beslissing over vervolging van een Kamerlid of bewindspersoon wegens een ambtsdelict heeft belegd bij politieke organen: de regering of de Tweede Kamer. Een ander bezwaar is dat het fundamentele recht op hoger beroep ontbreekt.
De ministers Yeşilgöz en De Jonge stellen voor dat voortaan de vervolgingsbeslissing wordt belegd bij de onafhankelijke procureur-generaal bij de Hoge Raad (PGHR). Voor de berechting gaan dan straks de gewone regels van het strafprocesrecht gelden. Dat betekent berechting door de rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Hiervoor is een grondwetswijziging nodig. De rol van de PGHR wordt daarbij in het nieuwe artikel 119 Grondwet vastgelegd.
Voorbereiden moderne versie regelgeving ambtsdelicten
Vooruitlopend op de grondwetswijziging wordt voor de opsporing en vervolging van ambtsdelicten van Kamerleden en bewindspersonen een gemoderniseerde regeling in het Wetboek van Strafvordering voorbereid. Daarin krijg de PGHR de leiding over de opsporing en vervalt de huidige wettelijke regeling uit 1855, die nu nog regelt dat een commissie van de Tweede Kamer het opsporingsonderzoek moet doen.
De voorstellen voor (grond)wetswijziging staan beschreven in een brief die de ministers Yeşilgöz en De Jonge vandaag aan de Tweede en Eerste Kamer hebben gestuurd.